De schemering valt over de stad als het meisje de deur achter zich dicht trekt. Ze kijkt rond over de verlaten straat. Geen ziel in zicht. Ze trekt het bundeltje in haar armen tegen zich aan en zet een vlugge pas in. Haar voeten zijn nauwelijks hoorbaar, en zij zelf is vrijwel onzichtbaar in het duister van de snel ondergaande zon. Ze zucht en prevelt een gebed. Aan wie? Voor wie? Dat wist ze zelf ook niet. Haar levenswijsheid stond niet toe dat ze dat wist. Een meisje was ze nog. Nauwelijks een vrouw. Maar met alle ellende van de wereld al achter zich en misschien nog meer ellende in het verschiet.
Ze liep een hoek om en rook de geuren van eten dat werd bereid en door de schoorstenen een weg naar buiten vond. Ze verdreven de geuren van verbrande kolen die overdag uit de fabrieken kwamen zetten. Door de plotselinge schrik kon ze de veranderende lucht niet ruiken. Twee mannen passeerden haar. Hun hoeden hoog, hun pakken wervelend rond hun middel. De wandelstokken tikkend op het trottoir.
Het meisje maakte zich klein en probeerde in de schaduw van de hoeden te kijken. Kende zij ze? Konden ze haar kennen? Of haar vader. Ze rilde bij de gedachte wat haar vader zou doen of zeggen als hij wist wat ze hier deed. Wat ze had gedaan en wat ze van plan was te doen. De mannen passeerden haar zonder haar een blik waardig te keuren. Ze bralden luid over koersmarges en jenever. Of misschien over koersmarges van de jenever. Het meisje maakte het niet uit. Toen ze uit het zicht waren liep ze snel verder. Geruisloos en onzichtbaar als een muis.
Eindelijk kwam ze aan in de straat waar ze wezen moest. Breed genoeg voor twee karren om elkaar te passeren. Hier stonden statige gebouwen en in het duister keek ze naar het in witgrijs steen opgetrokken gebouw wat haar eindbestemming was. In gouden letters stond op het dak de bijbelvers van Lucas 18:16. Niet zichtbaar in het rap afnemende avondrood. Dit was het moment. Dit was de plek. Achter de ruiten van het gebouw was het donker. Op een enkele flakkerende kaars of olielamp na.
Het meisje keek de straat weer door en schrok toen ze aan het begin van de straat een lichtje zag flakkeren. De aansteker van de straatlantaarns was hier al. Met zijn lange stok opende hij het ruitje van de lantaarn en met een vuurtje stak hij het gaslampje aan. Een dagelijkse bezigheid. Een vast ritueel. Maar hij mocht haar niet zien. Ze wilde niet gezien worden! Snel stak het meisje de straat over en vond in het steegje naast het statige gebouw wat ze zocht. Een houten luik.
Nog eenmaal drukte ze haar kind tegen haar borst. Gewikkeld in warme dekens was het al in slaap gevallen. Ze keek nog even naar de omtrekken van het slapende gezichtje. Haar eigen trekken zag ze erin terug. Ze kon het niet laten nog een kus te geven op het kleine voorhoofd. Daarna opende ze het luik en schoof het bundeltje erin. Samen met een envelop en een brief. Een excuusbrief. Een brief vol met redenen waarom zij niet in staat zou zijn om voor het kindje te zorgen. Op dit moment leek elke reden zinloos.
Ze slikte. Voelde tranen prikken en weerstond de verleiding om het bundeltje weer mee te nemen. Om het kindje zelf op te voeden. De schande was te groot. De woede was te groot. Misschien zou zij het niet overleven, misschien zou het kindje het niet overleven. Ze sloot het luik en greep naar de bel die ernaast was gemonteerd. Een korte klingel en ze maakte dat ze weg kwam. Aan de overkant van de straat schoot ze een ander steegje in en draaide zich om. Het luik was nauwelijks te zien. Was haar kindje inmiddels al weggehaald door het luik aan de andere kant? Zou het een gelukkig leven krijgen? Ze voelde meer tranen komen. De aansteker slofte in beeld en mompelde in zichzelf toen hij het glaasje van een stalen straatlantaarn opende en het vlammetje ontstak. Het meisje, de moeder, nauwelijks een vrouw was toen al verdwenen.
Het is natuurlijk een triest verhaal. Wie weet hoeveel vrouwen en meisjes in vroeger eeuwen hiertoe gedwongen waren. Om hun kind te laten gaan omdat ze anders door de hele maatschappij met de nek werden aangekeken. Hoeveel baby’s waren niet veroordeeld tot het leven in een weeshuis? En het is misschien een gekke vergelijking, maar ik denk tegenwoordig vaak aan deze analogie.
Ik bestel namelijk nogal eens wat bij de lokale pizzabakker of minder lokale shoarmastoker. En dit ritueel wordt dan uitgevoerd met hun eten. Ik wacht op mijn eten, hoor de bel en ga naar de deur. Voor de deur vind ik het tasje met mijn eten en de bezorger op een respectvolle afstand. Een vreemde gewoonte die voor de uitbraak van corona niet bestond. En altijd denk ik aan de vergelijking dat iemand zijn baby bij mijn voordeur achter heeft gelaten. Waarom die baby eetbaar is en op een pizza lijkt? Wie het weet mag het zeggen!
Nu maar niet hopen dat de mensen in het weeshuis hetzelfde deden met de kinderen als ik met de net bezorgde pizza doe.