Ik ben een vleeseter. Vooral met deze warme dagen mag ik graag de kolen in de barbecue verhitten en daarboven vlees braden. Worstjes, hamburgers, tartaartjes en mijn favoriet: gemarineerde biefstuk aan de spies. De enige groenten die ik binnen krijg zijn de toevallige stukjes ui, paprika en champignons die samen met de biefstuk aan de spies geregen zitten. Ik heb in mijn barbecuekookboek wel vegetarische groentegerechten gevonden. Maar om die te maken is het redelijk lastig. Lastiger dan vlees.
Als vleeseter heb ik mezelf dan ook verplicht om eventuele misstanden in slachthuizen te bekijken. Eens in de zoveel tijd duikt er een video op van een slachthuismedewerker die besluit om op een niet al te gewillig varken een stroomstoot te gebruiken. Of de koeien op hun laatste momenten te trappen en slaan.
Ergens is het natuurlijk niet oke. Aan de andere kant zijn slachthuizen geen fijne plekken. De diertjes gaan er aan de ene kant levend in. En komen er, dood als mors, in onderdelen aan de andere kant uit. Dat gebeurt zo zachtzinnig mogelijk, maar hoe zacht het ook gebeurt, het eindproduct is hetzelfde.
Ik kijk naar de filmpjes omdat ik het min of meer mijn plicht vind om te weten hoe mijn hamburger in zijn vorige leven geleden heeft. Het is niet fijn om te zien. Maar de uitgedoofde klassieker Game of Thrones begon ook met een executie. Sean Bean hakte daarin vakkundig het hoofd af van een deserteur en hield daarna een plichtpraatje tegenover zijn jongste zoon. “Hij die het oordeel uitspreekt moet ook het zwaard hanteren.”
Nu kan ik niet zelf naar een slachterij gaan en een varken vergassen. Dus ik doe het met filmpjes in de hoop iets terug te doen. Maar als ik zelf de gaskamer zou bedienen zou ik er wellicht anders over denken. Sean Bean heeft dan wel grootse woorden, maar ik ben eigenlijk een watje als het erom gaat. Ik sta te juichen wanneer bij het stierenrennen in Spanje een paar mensen onder de voet worden gelopen door een stier (eigen schuld dikke bullt!) maar iets met dieren is toch anders.
Mijn collega’s mogen graag vertellen over een bedrijfsuitje naar de Japanner, een aantal jaren geleden. Daar waar je een kimono aankrijgt, rond een bakplaat wordt geplaatst en waar een kok goocheltrucjes uithaalt tijdens het koken. Hij jongleert met messen, steekt willekeurige stukken vlees in de fik en gooit ei in je mond.
Het was een bedrijfsuitje, en ik ging voor het duurste menu van de kaart. Ik hoefde het zelf niet te betalen. Ik liet het mij dus goed smaken, en goot gewillig sake naar binnen. In wezen kreeg ik hetzelfde als de rest, maar het was allemaal iets mooier opgemaakt. De sushi lag, bijvoorbeeld, niet op een bordje. Maar in een bootje gevuld met mist. Het vlees was iets beter opgemaakt. En zo ging het de rest van de avond.
Ik hoefde toch niet te rijden en merkte met mijn ietwat beneveld brein in eerste instantie dan ook niet dat een Japanse ober mijn aandacht probeerde te trekken. Toen hij die had was zijn vraag simpel: “moeten we hem levend op de plaat leggen? Of doodkoken in de keuken?” In zijn handen hield de beste man een levende en geknevelde kreeft. Blijkbaar was die onderdeel van het duurste menu, iets wat ik niet gezien had.
Ik ben geen kreefteter. Ik heb een aversie tegen hun spinachtige uiterlijk. En nu ik mijn toekomstige maal in leven zag hoefde ik het helemaal niet meer. De oogjes stonden waterig, en de connectie in mijn brein was al gemaakt dat ik door mijn idiote hebberige keuze dit diertje tot de dood had veroordeeld. Ondanks dat ik rilde van de aanblik van de kreeft wilde ik deze het liefst in een dekentje wikkelen, meenemen naar huis en troosten.
“Ik had ‘m liever niet in leven willen zien.” Stamelde ik. En ik was niet de enige. De vrouwen van het gezelschap gruwden van het idee om de kreeft in zijn laatste momenten een soort tapdans uit te zien voeren op de loeihete bakplaat. Het diertje werd daarom afgevoerd naar de keuken en kwam even later, dood als mors, weer terug. Intussen had ik geruild met iemand anders. Liever een koe die ik niet in leven heb gekend dan een kreeft die ik een paar seconden in de ogen heb gekeken.
Ik ben een vleeseter. Maar vooral een watje.