Ik heb niets met taal of talen. Laat staan met de Nederlandse taal. Op school was ik veelal een buitenbeentje als het over talen ging. Woorden vervoegen of ‘t kofschip? Ik heb nog steeds geen idee hoe het werkt. Erger zelfs: als ik niet weet of een zin wel juist is herschrijf ik die desnoods. Gezien mijn cijferreeksen die ik haalde voor Nederlands op de middelbare school mag het een wonder heten dat ik begrijpelijk Nederlands weet te schrijven.
Dit komt vooral door de handelingen die voor mij onbegrijpelijk waren, en nog steeds zijn. Toen ik hoorde dat ik op de middelbare school mocht gaan ontleden sprong ik een gat in de lucht. Een halfdode kikker of rat aan gort snijden om het kloppende hartje te zien. Cool! Ook een beetje zielig, maar vooral: cool. Tijdens een schoolreisje naar het Archeon had ik al eens gezien hoe dat gedaan werd en popelde om een schepping voor mijn eigen kennis en sadistisch plezier als een bouwdoos uit elkaar te trekken.
Dat ontleden had echter weinig te maken met dieren, dood of niet. Het was het ontleden van zinnen. En zoals gezegd: ik begreep het niet. Voorzetsel, bijvoeglijke bepaling, voltooid deelwoord. Alleen lijdend voorwerp had ik, in mijn ogen, altijd goed; dat was ik! Net als bij het eerder genoemde kofschip was het probleem bij mij de toepasbaarheid. Direct gevolgd door het algemeen nut. Eenzelfde reden waarom ik bij wiskunde niet mijn volledige inzet toonde of niet mijn best deed de namen en plaatsen van de Nederlandse provincies te leren.
Als ik ergens naartoe wilde dan zou ik wel op een kaart kijken of de richtingaanwijzers volgen! Dit was nog voor de tijd van navigatiesystemen en ik had het al helemaal uitgedokterd. Behalve naar Enschede, (toen sprak ik het nog uit als en-scheede) daarvoor hoefde ik enkel de pijlen te volgen.
Dit alles ten spijt, en een rapport uit mijn vroege jeugd waarin werd gesteld dat ik nooit goed Nederlands zou kunnen lezen of schrijven, ben ik toch redelijk terecht gekomen wat de Nederlandse taal betreft. Naar mijn mening dan. De zaterdagstukjes die ik elke week produceer zijn geen hoogstaande lectuur. Maar ik hoef niet elke keer het gevecht aan met de spellingcontrole! Het grotere probleem is om elke week weer iets te schrijven.
Twee jaar covid hebben er flink ingehakt en soms is het zoeken naar een inspiratiepunt. In zo’n geval moet ik even aan de oplader. Even eraan herinnerd worden hoe het mogelijk is te toveren met taal. Dat het een kelderkast vol smaken en ingrediënten is, klaar om gebruikt en misbruikt te worden voor de lekkerste taarten of gruwelijkste misbaksels. Zo’n moment was afgelopen week. Ik had de dinsdagavond vrij gehouden voor weer een editie van het Nederlands Dichterspodium in Werkendam.
Zelf heb ik weinig bij te dragen. Ik heb ooit wel een paar van mijn gedichten (misbaksels) aangedragen. Maar ik ben het liefste een stille vennoot. Luisteren naar de muziek en bovenal genieten van het werk van anderen. Verhalen, al dan niet op rijm, die over alles kunnen gaan. Afgelopen week leek het of er een stofzuiger door mijn brein werd gehaald. De herinnering dat alles, werkelijk alles, als inspiratie kan dienen. Voor een gedicht, voor een verhaal, voor een ode.
Terwijl ik luisterde naar de verhalen van de dichter van de maand, Dick Gebuys, keek ik naar de bakstenen muur en stelde me voor dat ik een gedicht zou schrijven over de rode bakstenen. Of het voegsel tussen de stenen! Een verhaal over een microfoon. Of de zenuwen van het vrouwenkoor dat even later opkwam om voor het eerst in jaren weer op te treden! Alles heeft een verhaal. En soms is het gewoon handig om daaraan herinnerd te worden. Misschien volgende week een verhaal over een witte muur!
Hoewel… ik geniet de komende week van een vakantie onder de Spaanse zon en het is de vraag of ik afgeleid wil worden door mijn zaterdagstukje. Dus tot volgende week… of niet.