Van de week kwam bij mij een vreemde gedachte op: ik ben een zalm. Dat is niet een vreemd sterrenbeeld, ook geen jaar uit de Chinese dierenriem. Het was een observatie van mij, op mezelf. Het is ook niet dat ik extreem goed kan zwemmen, of dat ik geweldig smaak. Maar mijn gedrag lijkt af en toe op dat van zalmen.
Een zalm keert namelijk terug naar de grond waar hij, of zij, geboren is om te paren. En om te sterven. Zalmen worden geboren uit eitjes die in een rivier zijn gelegd en bevrucht. Met duizenden tegelijk komen ze uit en gaan met de stroom mee naar de zee. En wanneer ze volgroeid zijn hebben ze de onweerstaanbare aandrang om terug te keren naar de kreek waar ze vandaan komen. Ze trotseren er vervuilde kusten, watervallen en jagende beren voor om uiteindelijk uit te komen bij hun geboortegrond. Ze spuiten hun hom en kuit en leggen daarna het loodje.
Soms voel ik ook zo’n aandrang. Niet dat ik naar Raamsdonksveer trek om daar een paringsdans op de plek van het oude ziekenhuis uit te voeren. Maar ik wil af en toe plaatsen bezoeken waar ik ooit geweest ben. En ik weet niet waarom. Of wat ik daar te zoeken heb. Misschien om herinneringen te staven? Misschien om nieuwe herinneringen te maken? Ik weet het niet.
Wat ik wel weet is dat ik vorig jaar het plan kreeg om naar het Kröller-Müller museum te gaan. En ik was daar al eerder geweest. Toen ik een jaar of veertien, of vijftien, was op een schoolreisje. Ik interesseerde me niet zo voor het museum. Ook niet voor de schilderijen of de beeldentuin. Maar toch wilde ik nu, twintig jaar later, terug.
En ik wilde niet alleen gaan. Het leek mij een mooi moment om mijn oma mee te nemen en samen een gezellig dagje uit te hebben. Helaas liep de planning in de soep en moest ik het opnieuw inplannen. Misschien wel gelukkig, want het vorige bezoek wilde ik in november doen. En nu in juni zou het vast beter weer zijn…
Op een van de wisselvallige dagen reden we dus naar de Veluwe en het Kröller-Müller museum. Het museum ligt op een plek die je niet verwacht. En eigenlijk maakt het dat al speciaal. Je gaat over een asfaltweg tussen de bossen van de Veluwe door. Passeert een paar typische heidevelden en ineens, tussen de dichte bomenbossen staat een gebouw. Een gebouw opgetrokken in een typische jaren 30-stijl. De bomen zijn teruggeweken en de heidevelden vervangen door keurig aangeharkt gras.
Lopend naar de ingang kom je langs beelden van wat ik zal omschrijven als “hypermoderne” kunst. Een beeld van een nogal bolle man, een stripfiguur bijna, dat kon ik nog begrijpen. Een paar big-bags gevuld met aarde en onkruid met de titel “draagbare tuin” was grappig. Maar er waren ook twee hokjes die tegenover elkaar stonden. Alsof iemand naar de van Cranenbroek was gegaan, twee goedkope tuinhuisjes had aangeschaft en die neergezet.
En aan de begeleidende titel te zien was dat ook zo. Dat was niet eens “magisch” of “nadenkend” te noemen: “Twee aangrenzende paviljoens". Ja, dat had ik ook al gezien. Meer was het ook niet. En eerlijk: ik begreep het ook niet. Tuinhuisjes tegenover elkaar. Wat moest men daarmee? Moest het iets voorstellen? Moest ik er iets aan bedenken? Ik weet dat kunst een bepaalde emotie op moet roepen. Een gedachte moet losmaken. Iets met je moet doen! Het enige wat ik hierbij kon bedenken was dat ik het zo ook wel zou kunnen. En oma was het daar een beetje mee eens.
Binnen werd het gelukkig een stuk beter. Daar hangen schilderijen, en die hebben meestal wel iéts van kunst weg. Een schilderij van vijfhonderd jaar oud van een naakte Venus en Amor. Als je de schoonheid van Venus niet kunt bekoren dan kan je wel de leeftijd van het werk bewonderen. Of de manier waarop ze geschilderd zijn. Zo levensecht. En als je de beschrijving leest en weer kijkt, ontdek je nieuwe dingen. Hoe Amor huilt omdat hij bijen boos heeft gemaakt. De bijen zoemen om zijn hoofdje en hij smeekt zijn moeder om hulp.
Een gezicht op een haven. Het lijkt simpel. Maar wanneer je tot een paar centimeter van het schilderij komt zie je dat het is samengesteld uit duizenden vlakjes. Vlakjes die door de schilder met precisie zijn neergezet op het doek. Die verkleuren op de juiste plekken om zo een vuurtoren te maken. Of de zee. Of de kade. En uiteraard de werken van van Goch. Zijn impressie van een Parijs’ terras bij nacht. Met de heldere sterren aan een donkerblauwe hemel die contrasteren met het verlichte café en de tafeltjes terwijl de rest van de stad oplost in het duister.
Op dat moment begon mijn oude oma, ze wordt 85 in oktober, moe te worden. Ze had te veel gezien, te veel indrukken opgedaan. We wilden beiden een bak koffie en nog even de tuin in. Terwijl we terug sukkelden naar het begin wist ik ineens waarom ik hier wilde zijn. Wat de zalm in mij dreef: de sfeer.
Ondanks de werken is het Kröller-Müller een redelijk simpel museum. Waar het Rijksmuseum van de daken schreeuwt dat het de beste werken heeft. Het van Gogh om de hoek dat het de meeste werken heeft van de oude Nederlandse schilder en de meeste andere musea op zoek zijn naar “engagement” en “interactie” was het hier niet. De sfeer ademde nog jaren dertig van de vorige eeuw uit. Met respect voor de kunst die er hing, de samenhang met de omgeving buiten en de rust van een tijdperk dat bijna honderd jaar achter ons ligt. Dezelfde sfeer van twintig jaar geleden. Dezelfde sfeer die ik wilde vinden.