Er komt een dag dat ik ga liggen,
De strijd die is gestreden,
Ik doe mijn wapenrusting af,
Leg mijn wapens neer,
En liggend op mijn matras,
Wacht ik op de Goede Heer.
Zal zijn oordeel mild zijn,
Of krijg ik hem niet te zien?
Word een ziel zo klein als de mijne,
Door een van zijn ambtenaren gezien,
Dat die gelijk als Anubis mijn dode hart weegt,
En daarna in één beweging de papieren van de tafel veegt.
Dat ik te zwaar of te licht bevonden ben,
En niet welkom in dit gewelf,
Omdat ik niet hard genoeg gestreden heb,
Tegen mijn grootste vijand; mijzelf.
Had ik mijn wapens beter moeten gebruiken,
Tegen mijn lusten en mijn lasten,
En mijzelf om had moeten brengen,
Omdat ik niet in Zijn wereldbeeld paste,
Na die verwijten wordt ik weggevoerd,
Terug naar deze aarde,
En ik moet weer vechten tegen mijn eigenwaarde,
Net zo lang tot die ambtenaar,
Mijn ziel voor de eeuwigheid spaarde.