Koning winter zat op zijn paard,
Een edel dier sneeuwwit behaard,
Vanaf die rug keek hij neer,
Op de landen van het winterweer,
En aldaar hoorde men hem schreeuwen;
“Laat het regenen en stormen,
Laat het hagelen en sneeuwen!
IJzel en winden zullen ze krijgen,
Waar files zich aaneen zullen rijgen,
Ik roep rampspoed en onheil over hen af,
Omdat niemand ooit om koning winter gaf!”
De mensen hoorden de brulstem aan,
Ze lieten koning winter begaan,
En de onheil daalde over hen neer,
De rampspoed van het winterweer,
Ze sloten de dammen en verstevigden dijken,
Opdat die nimmer zouden bezwijken,
En zo wachtten zij rusteloos af,
Op wat koning winter aan hen gaf.
Ze kregen de regen en kregen de sneeuw,
Op commando van 's konings geschreeuw,
De onheil duurde voort en hield aan,
Tot men dacht dat het niet meer zou gaan,
De winden waaiden, de hagel sloeg neer,
Ontregelde levens en het verkeer,
De dagen lengden en bleven verkeren,
Zo lang koning winter bleef regeren.
De vreugde was dan ook groot,
Toen het nieuws kwam: de koning was dood,
Prins lente nam de nieuwe heerschappij,
En maakte de mensen in het land weer blij,
Toch is dit allemaal,
Eigenlijk een triest verhaal,
Misschien als we de koning wat liefde tonen,
We in een minder winters land zouden wonen.
En na lente zomer en herfst,
Komt de koning weer terug,
Neemt weer plaats op zijn plek,
Een sneeuwwitte paardenrug,
Van daar zal hij het land weer terroriseren,
Hen straffen die hem niet waarderen,
En die mensen wachten op het moment,
Dat prins lente als koning wordt erkend.