Het was op het elfder uur,
Dat ik werd bezocht door de spoken van vuur,
De een was lang de ander blond,
Hun monden wijdopen in een zwart gat perfect rond,
Zo staarden deze zielen mij aan,
In de hoop dat ik met hem mee zou gaan,
Naar het land van wellusten,
Een plek waar dode geesten nimmer rusten.
Daar was een feest,
Een rondedans gemaakt door een wilde geest,
Hij sprak tot mij en nam mij mee,
Op zijn rondedans langs het graf van een toverfee,
De slingers zwierden en lichten zwaaiden,
Tot ik bemoeid en bezweet,
Ging zitten naast een geest waarvan niemand de naam weet.
Die begon te vertellen over het hele gebeuren,
Dat wanneer stervelingen hier komen die het betreuren,
De poorten openen enkel voor zij die komen,
Zij die willen gaan gaan enkel in hun dromen,
Misschien had ik nog een kans,
Want het elfder ure was nog niet voorbij,
Was ik voor het twaalfde weg,
Dan was mijn ziel nog van mij.
Ik werd belaagd toen ik wilde gaan,
Duizenden geesten gingen voor mij staan,
Scheer je weg! Riep ik op mijn hardst,
Mijn ziel is van mij, ik ga ‘m voor niets verwedden!
Even sloeg bij mij de angst dat ik het niet zou redden,
Gelukkig ging op dat moment mijn wekker,
En was ik bevrijd van het geestengemekker.