Er was eens een vliegtuig hoog in de lucht,
Zijn vleugels die glanzden en de wind als een zucht,
Hij keek vanuit zijn hoogte naar benee,
En zag de mensen klein en tevree.
Hij vloog deze richting elke dag,
En het bezorgde hem altijd een lach,
Zijn motoren loeiend en krachtig,
Wat vond het vliegtuig het vliegen toch machtig.
Ineens was daar een donderwolk,
Een grijze een zwarte zo eentje die kolkt,
De felle bliksem die sloeg eronder vandaan,
En het vliegtuig was bang om erdoor te gaan.
Hij had geen keuze en geen andere weg,
Vol gas ging hij middendoor,
Voor de mensen aan boord was het geen gehoor,
Het piepte en kraakte heel gemeen door merg en been.
Eindelijk brak het vliegtuig vrij,
En op het vliegveld landde hij,
De mensen klapten en juichten en slaakten een zucht,
Maar het vliegtuig verlangde weer naar de blauwe lucht.