Het droge gras van de zomer,
Prikt door mijn shirt in mijn rug,
Ik staar naar de blauwe hemel,
En de blauwe hemel staart terug,
Geen wolkje is mijn vriend,
De zon is ongenadig warm,
Waaraan heb ik dit verdiend?
Ik zweet mijn lichaam gewoon vochtarm.
Hier aan het einde van de zomer,
Een zorgeloze tijd van rust,
Begint de herfst wederom te dagen,
En wordt de zomerzon gesust,
Al duurt dat laatste nog wel even,
Een dag een maand misschien een uur,
De velden zingen nog van leven,
In augustus’ stervensuur.
Want de dagen gaan weer korten,
En je het duister steeds eerder vindt,
De herfstregens zullen zich uitstorten,
Onder septembers’ gruwelijk bewind,
Dan zullen mensen snel vergeten,
De glorie van juli en augustus heerschappij,
Ze zullen het af en toe nog weten,
Want zelfs september heeft er nog een nazomertje bij.
Het einde van het jaar,
Is nu nog maar vier maanden weg,
De klok des levens tikt maar,
Tot ik mijn hoofd uitgeput neerleg,
Dan lig ik niet op het droge gras,
Maar een meter lager,
Dan vergeet men gelijk augustus dat ik ooit was,
En verloopt de tijd nóg trager.