Water waarover ik reis,
Met mijn boot,
Mijn droge paleis,
Motoren schroeven stuwen mij voort,
Terwijl de boeg zich door het water boort.
En de bodem onder water,
Is vanaf hier niet te zien,
Maar wie vanaf daar omhoog kijkt,
Ziet die mij varen dan misschien?
Of hoort die het gedonder en brullen van motoren,
Die de eeuwige rust op dit stille water verstoren.
Water wat ik drink,
Jij stilt mijn zucht en dorst,
Maar wat als ik dat water in de diepe zee heb gemorst?
Is het dan een onderdeel van mijn reis en pad?
Of laat ik het achter in een kilometers diep bad.
Maar wie verlangt naar water,
Na zo veel tijd op zee,
Het land dat stilstaat en niet beweegt,
Daar werk ik liever mee,
Zittend op een stoel op de vaste grond,
Kijkend naar het water dat ooit mijn reisdoelen verbond.