Kerstverhaal 2014
(De koning en de Strandjutter)
Kerstverhaal 2014
‘Zo, de werkdag zit er weer op.’ De koning tekende met een zwierige zwaai van zijn pen de laatste wet van die dag. De Sint was net de deur uit en het zou binnenkort kerst zijn.
‘Heel goed, majesteit.’ Zei de eerste minister die de stapel wetten van die dag opborg in een map die hij onder zijn arm stak.
‘Geweldig gedaan, majesteit.’ Knikte ook de hofmeester.
De koning keek trots en daarna bedenkelijk.
‘Heren, het is bijna kerst.’
‘Dat klopt uwe hoogdelijkheid.’ Zei de minister.
‘Inderdaad majesteit.’
‘En zeg eens; ik ben toch de hoogste van het land?’
‘Jawel, uwe hoogheid.’ Zei de minister. ‘U bent de hoogste van het land, u bent de koning. Er is niemand hoger dan u!’
‘Inderdaad majesteit.’ Knikte de hofmeester. ‘U bent de hoogste van het land, en dat zult u altijd blijven.’
De koning gaf even een trots tikje tegen zijn gouden met robijnen bezette kroon.
‘Nu had ik een leuk idee.’
‘Uw ideeën zijn altijd leuk, uwe hoogdelijkheid.’
‘Uw ideeën zijn geweldig, majesteit.’
‘Als ik, als hoogste van het land, nu eens ga wisselen met de laagste van het land. Één dag, de eerste kerstdag.’
De minister en de hofmeester waren stil. De ideeën van de koning waren geweldig, maar dit was een heel vreemd idee te noemen.
‘U wilt dus een dag lang van plek wisselen met de minste persoon van het land?’ Vroeg de minister in de hoop dat hij het verkeerd verstaan had.
‘Jawel.’ Ze de koning. ‘Laat hem één dag van zijn leven de hoogste zijn, en mij één dag de laatste.’
‘Weet u dat zeker?’ De hofmeester keek vertwijfeld naar de minister.
‘Heel zeker, wij hebben gezegd en gesproken.’ Zei de koning plechtig.
En daar begon voor de eerste minister het werk. Hij moest overleggen met het kabinet die weer een commissie instelde om te onderzoeken wat de mogelijkheden waren. De eerste minister zat die commissie voor want ze moesten weten wie nou eigenlijk de laagste van het land was. Dat was moeilijk, ze wisten wie de hoogste was, dat was de koning, maar de laagste die was niet interessant dus dat werd nooit uigezocht.
Uiteindelijk ging de minister op onderzoek uit. Hij ging eerst kijken bij de nationale spoorwegen. Misschien werkten daar de laatste mensen van het land. Maar hij kwam tot de conclusie dat een machinist niet de laagste was. Nu was de koning dol op treinen, maar hij had toen hij een dag in Madurodam was alle treinen in de soep laten lopen door zijn kom erwtensoep leeg te morsen over Amsterdam Centraal. En dan nog de aanrijdingen die hij had veroorzaakt op het spoor. Nee dat was niks.
De kaartjesknipper was ook niet de laagste. De allerlaagste in de trein was de schoonmaakster van de wc, maar je liet een koning niet met zijn scepterhand een pot schoon schrobben.
Daarna ging de minister kijken in de sloppenwijken. Daar vond hij een hoop illegale mensen die wellicht de laagste van het land waren, maar je kon een koning onmogelijk illegaal maken natuurlijk.
De commissie besloot het over een andere boeg te gooien en ze doken de enorme archieven in. Ze vonden de man die het minst belasting betaalde, maar dat bleek bij nader onderzoek een multimiljardair te zijn die zijn geld naar Luxemburg had doorgesluisd. Ze vonden de man die het minst geld verdiende, de man die het minste uit kon geven en de man met de minste woonruimte. Er werden kaartjes gemaakt en de beste darter van het land werd uitgekozen om een blinde keuze te maken. De kaartjes werden aan een dartbord gehangen, de darter kreeg een blinddoek om en werd drie keer rondgedraaid voor hij mocht gooien.
De eerste keer raakte hij de stalmeester die was komen kijken, de arme man sprong met een pijnlijke voet een aantal keren op en neer. De tweede pijl was voor de minister van volksgezondheid die het op een lopen zette toen hij zag dat de darter een tweede keer het bord ook niet ging raken. Met een dartpijl diep in zijn rechterbil werd de arme man afgevoerd naar een van zijn eigen ziekenhuizen. De derde keer gooide de darter in het bord en raakte een van de drie kaartjes.
De minister wist niet eens dat er voorbij de duinpan mensen woonden. Hij had ten noorden van Wassenaar een pad gekozen en over ongelijke betonplaten tussen de zandduinen doorgeploegd terwijl zijn ministersjas werd gezandstraald door de harde wind. Eindelijk vond hij wat hij zocht. Een klein huisje wat maar net weerstand kon bieden tegen het stormachtig geweld. Hij liep door het rulle zand en bonsde hard, want hij zag geen bel, op de deur.
De deur werd geopend door een man met sliertig haar die de minister verbaasd aankeek.
‘Mijn heer.’ Zei de minister met een lichte buiging. ‘Ik heb de kans van uw leven voor u.’
De man zei niets.
‘U bent, zonder twijfel, de laagste persoon van het land.’
‘Ik weet niet of ik daar zo blij mee moet zijn.’ Zei de man, nog altijd verbaasd.
‘Dat zou u wel moeten zijn, uw heer de koning heeft besloten dat u eerste kerstdag zijn leven één dag mag meemaken, en hij het uwe.’
‘Mag ik één dag koning zijn?’
‘Dat is de bedoeling.’ Zei de minister. ‘De koning bezoekt als laatste officiële plechtigheid op kerstavond de hofkerk, buiten wacht u hem op en daar verwisselen jullie van leven, voor vierentwintig uur.’
De man was sprakeloos.
‘Ik neem aan dat u, als trouw onderdaan van de staat der Nederlanden, ermee akkoord gaat. De koning wacht op u op kerstavond.’
Zo gebeurde het dat nadat het “stille nacht” had geklonken de koning op kerstavond de kerk verliet en in het rond keek. Hij vond de persoon die hij zocht, die hield zich afzijdig van de vele ministers en staatslieden die de kerk uit stroomden en hem geen blik waardig keurden. De koning deed dat normaal ook, maar nu liep hij op de man af.
‘Meneer, u bent dus de laagste persoon van het land?’
‘Ik heb het te horen gekregen, ja.’
‘Nu niet meer.’ De koning haalde met een zwierig gebaar zijn kroon van zijn hoofd en plantte die op het hoofd van de man. ‘Veel plezier, dan ga ik nu naar jouw huis. Daar staat mijn limousine, daar ga jij mee naar mijn paleis.’ De koning wees op de lange gestrekte auto waar de minister en een lakei naast stonden.
‘Dat is goed.’ De man voelde onwennig aan de zware kroon en wilde naar de auto lopen.
‘Wacht eens even, meneer.’ De koning hield hem tegen. ‘Waar is uw auto?’
‘Mijn auto? Meneer de koning...’
‘Gewoon meneer, u bent nu koning.’
‘Meneer,’ herstelde de man zich. ‘Ik heb geen auto, ik ben komen lopen. Het hele eind.’
‘Komen lopen?’ De koning leek ineens een stuk minder op te hebben met zijn plan.
‘Ja, maj... meneer.’ Knikte de man. ‘U weet toch waar ik woon?’
‘Natuurlijk weet ik dat.’ Zei de koning gewichtig. ‘In mijn koninkrijk toch welzeker! Nou, dan ga ik maar, in mars.’
‘En u komt met ons mee, majesteit?’ De eerste minister wees op de limousine en boog voor zijn nieuwe koning.
Hoe de koning uiteindelijk bij het huisje was aangekomen wist hij niet meer. Hij wist wel dat hij doorweekt was, nat, koud en van de kaart toen hij op de deur van het huisje had gebonsd en de vrouw van zijn vervanger, verbaasd had open gedaan en hem in bed gelegd. Daarna had hij nog niet kunnen slapen; de wind had tegen het huisje geblazen en door de kieren en gaten geglipt zodat alles floot. De vrouw van de man had naast hem gelegen, dat moest wel want ze hadden geen logeerbed.
De koning was nog moet toen hij de kinderen van de man wakker hoorde worden en hij zelf ook het bed uit ging. De woonkamer werd spaarzaam verlicht door een peertje aan het plafond en de kinderen zaten aan een gammele tafel te eten van oud brood. In de hoek stond iets wat door kon gaan voor een kerstboom, maar onder de spaarzame groene takjes lagen geen cadeautjes.
De koning ging ook op een stoel zitten, die gevaarlijk kraakte onder zijn overgewicht, en weigerde beleefd het brood.
Toen de kinderen klaar waren met eten en de vrouw het weinige servies opruimde vroeg de koning wat haar man zo elke dag deed.
‘Jutten.’
‘Jutten.’ De koning klonk bedenkelijk. ‘Opjutten? Afjutten? Wegjutten?’
‘Nee, strandjutten.’ Verduidelijkte de vrouw met een giechel. ‘Hij gaat het strand op en zoekt dingen die aangespoeld zijn. Alles mag, hout, plastic, spulletjes.’
‘Spulletjes?’
‘Ja, we hebben geen kerscadeaus, misschien moet je dus maar gaan... jutten.’
De man verging het anders, maar niet veel beter. Hij had ook slecht geslapen.
Hij sliep in de grote slaapkamer van de koning, maar elke snurk die hij slaakte werd zo hard weergalmt in de marmeren kamer dat hij wakker schrok en overeind ging zitten om te kijken wat er was. Maar het ergste was juist de stilte als hij niet snurkte. Hij hoorde niet de zee, hij hoorde niet de wind, niet zijn vrouw en niet zijn kinderen. Het was stil, hij was alleen.
Zijn kussen was te zacht, zodat hij bijna verdronk in het dons. Zijn deken was te glad en schuurde over zijn benen. Vroeg werd hij wakker van een klein klokje op zijn marmeren schouw, het pingelde op een manier die alleen antieke klokjes kunnen doen. De deur ging open en er kwamen drie mensen binnen.
Een dienstmeisje stapte naar de gordijnen en maakte die stilletjes open, een lakei begon met het afstropen van zijn dekens, en de eerste minister kwam naast zijn bed staan.
‘Majesteit.’ Hij boog diep. ‘Mag ik u meedelen dat het een prachtige eerste kerstdag is.’
‘Dat mag u.’
‘De koningin, de vrouw van de persoon die u vervangt, heeft aangegeven uit te willen slapen vandaag terwijl de prinsesjes met hun eten gooien.’
‘Mogen ze dat?’ Informeerde de man die niet zeker wist of zijn eigen kinderen dat wel deden.
‘Het zijn prinsesjes, majesteit, natuurlijk mogen ze dat.’
‘Oké.’
‘Uw ontbijt is geserveerd in de bijkamer.’
‘In deze kleren?’ De man wees op zijn pyjama, die slobberde erg omdat de koning een stuk dikker was dan hij.
‘Uiteraard niet.’ Zei de minister. ‘Gaat u alstublieft staan.’
De man ging op het verwarmde vloermarmer staan. De minister klapte tweemaal hard in zijn handen en de hofmeester kwam binnen.
‘Majesteit.’ Hij boog ook diep met een vreemd handzwaaitje. ‘U ziet er niet uitgerust uit, als u het niet erg vindt dat ik het opmerk.’
‘Ik voel mij ook niet uitgerust.’ Zei de man, waarheidsgetrouw.
‘Dat spijt mij te horen. Laten wij u snel aankleden dan kunt u ontbijten. Misschien voelt u zich dan beter.’ Ook de hofmeester klapte tweemaal in zijn handen en vier lakeien kwamen binnen gerend.
De man had geen tijd om te vluchten want ineens werd er aan zijn pyjama getrokken. Hij had nauwelijks tijd om bloot te zijn voor hij een broek rond zijn middel voelde en een nertsmantel rond zijn schouders werd geslagen.
‘De koning dankt u.’ Zei de hofmeester toen de man was aangekleed.
De lakeien bogen en gingen in looppas de kamer uit.
‘Uw ontbijt wacht.’ Zei de eerste minister.
De koning liep nieuwsgierig achter de minister aan naar een prachtig ingerichte bijkamer. Normaal at hij droog brood in de ochtend, maar hier zag hij een tafel vol fruit, groenten, eieren, met spek, met ham, met kaas, met champignons. Hij zag ook gebakken spek, croissants, vers geurend brood.
‘Eet smakelijk, majesteit.’
De echte koning had zijn nertsmantel aangehouden, de kleren van de strandjutter waren te klein geweest. Vandaar dat hij nu over het strand liep, op zoek naar alles wat van waarde leek. De zee was ruw, de wind woei nog steeds en zelfs zijn deftige kleding hield hem nauwelijks warm.
Daar! Daar lag wat! De koning zette zijn mollige benen in beweging en vond zowaar... een oude laars. Niet eens zijn maat!
Hij gooide de laars weer terug, misschien was het bruikbaar wanneer hij een ander vond. Daarna liep hij door en vond wrakhout, een kapotte mok, touw, een visnet, een dode vis. Hij wilde het bijna opgeven tot hij iets in het water zag drijven. Het was kleurig, fleurig, en het dreef.
‘Minister!’ Riep hij. Maar meteen voelde de koning zich stom; de minister was er natuurlijk niet. Anders had die een lakei kunnen roepen die het water in was gedoken om het drijvende ding te halen.
Hij moest dit zelf doen.
De koning piepte toen hij zijn voet in het koude water stak, en een stap deed, en nog een stap. Tot zijn nertsmantel doorweekt was en hij het zout op zijn lippen proefde. Waar was hij aan begonnen!
‘Dus, dit is mijn werk?’ Vroeg de man.
‘Ja, uw kabinet keurt de wetten goed of af, en de goedgekeurde wetten moet u tekenen.’ Legde de minister uit.
De man keek naar het antieke bureaublad en daarna naar de minister.
‘Het is eerste kerstdag, vandaag zijn er geen wetten om goed te keuren, majesteit.’
‘Wat doen we dan hier?’
De hofmeester kuchte.
‘Bij uw aanstelling als vorst en koning van het koninkrijk der Nederlanden krijgt u een salaris. U dient dit contract goed te keuren zodat wij u kunnen uitbetalen.’
‘Precies.’ Zei de eerste minister. Hij klapte tweemaal in zijn handen. ‘Het contract!’
De man werd bijna doof van de roep van de minister, een deur ging open en een jonge bediende kwam binnen die een officieel vel op het bureau plaatste.
‘Hier staan alle details.’ De eerste minister boog zich over het bureau en wees de tekst aan. ‘Deze tekst is een verkleining, het volledige kunt u opvragen bij het kabinet des konings. Dit is de tijdsduur van dit contract, en hier is uw salaris.’
‘Hallo!’ De man zag het torenhoge bedrag staan. ‘Is dit netto of bruto?’
‘Een koning en vorst betaalt geen belasting, majesteit.’ Zei de minister.
De man werd stil en keek voor zich uit.
‘Wat doet u nu?’ Vroeg de eerste minister met bezorgdheid.
‘Ik probeer te bedenken wat ik allemaal met dit geld kan doen.’
‘U doet wat?’ Vroeg de hofmeester. ‘Denken! Afschuwelijk.’
‘Afgrijselijk!’ Riep de minister uit.
‘Wat moet ik dan?’
‘Laat mij. Over dit soort kwesties moet u uw staatshoofd niet breken.’ De minister klapte in zijn handen. ‘Denker!’
Een oude man kwam binnen stappen, zijn hoofd was zo groot dat zijn nek elk moment leek te kunnen breken onder het gewicht.’
‘U had mij ontboden?’
‘De koning wil weten wat hij met zijn salaris kan doen.’
‘Natuurlijk, ik sla meteen aan het denken.’ Zei de wijze man, hij boog diep en had moeite weer recht te staan met zijn zware hoofd voor hij weg ging.
‘Dat is opgelost, u hoeft niet meer te denken.’
‘En nu?’ Vroeg de man, verbijsterd.
‘Teken het contract.’ Suggereerde de hofmeester.
‘Ja.’ De man stak zijn hand uit naar een pen.
‘Wat doet u nu?’ Vroeg de minister.
‘Ik pak een pen.’
‘Afschuwelijk!’
‘Afgrijselijk!’
Weer twee klappen, en weer een lakei die binnen kwam.
‘Reik de koning, zijn pen aan.’ Beval de minister.
De lakei boog diep. Pakte een pen uit het pennenbakje, maakte die schoon met een doekje en gaf die aan de man.
‘Teken.’ Zei de minister.
De man was zo verbijsterd dat hij niet durfde te protesteren, snel schreef hij zijn naam en...
‘Wat doet u nu?’
‘Ik leg de pen terug.’
‘Afgrijselijk!’
‘Afschuwelijk!’
De koning zat bij de kachel onder een deken terwijl zijn nertsmantel stoomde. Doornat was hij geweest, en zijn “vrouw” had hem glimlachend aangekeken toen hij de vangst van de dag had laten zien. Dat betekende vast dat hij het niet goed gedaan had.
Oh wat wilde hij terug naar zijn paleis, met de marmeren vloeren, warme zalen. Nog een paar uur!
Wat hij in het water had zien drijven stond nu onder de boom en had de aandacht van de kinderen te pakken.
‘Goed, pak maar uit.’ Zei de vrouw toen het buiten donker begon te worden.
De kinderen lieten zich dat geen twee keer zeggen. Ze stormden op de boom en ratsten het slecht geplakte papier van de natte doos.
‘Een trein!’ Zei een van de kinderen blij. ‘Heeft u die gevonden!’
‘Ja.’ De koning nieste. ‘Ik denk niet dat hij nog werkt, maar ik hoop dat jullie er blij mee zijn.’
‘Natuurlijk werkt die.’ Zei een ander kind verbaasd. ‘Als we hem duwen dan rijd de trein goed.’
Ze zetten het spoor in elkaar en even later ging de trein inderdaad over het spoor. De koning keek naar de blije gezichten en moest denken aan de prinsesjes. Toen de jongste vorig jaar een pop had gekregen die kapot was had hij het regeringsvliegtuig met een lakei naar Taiwan moeten sturen om een goede te halen.
De man zat vol, hij had net een kalkoen gezien die even groot was als zijn eigen huis en had zo veel mogelijk op willen eten. De koningin deed aan de lijn en had dus niet veel op, en de prinsesjes waren boos geweest omdat de kalkoen van vorig jaar groter was.
Nu waren ze bezig met het uipakken van de cadeautjes, nou ja, cadeaus!
De lakeien scheurden netjes het papier los en gaven de inhoud aan de aanwezigen.
De prinsesjes hadden alle drie een poppenhuis met zestien verdiepingen, dertig Barbies en vijf maal een Ken. Maar de huizen waren niet in de juiste kleur geweest en vielen dus niet in de smaak.
De koningin had een cadeau van de koningin van Engeland, van Spanje, België en van de president van Amerika. Maar ze keek ernaar met een zuinig gezicht.
De man had, voor de koning, een nieuwe parel voor zijn kroon, nieuwe vergulde schoenen en een goudgeborduurde hemd gekregen waar de koning blijkbaar lang om gezeurd had.
Terwijl de prinsesjes de lakeien de opdracht gaven de poppenhuizen in de open haard te gooien kwam de minister binnen.
‘Majesteit, uw dag is voorbij ben ik bang.’
‘Ik ben er hartstikke blij mee.’ Zei de man die opstond. ‘Ik wil naar huis, mijn kinderen zien, en morgen weer over het strand banjeren.’
Ze liepen naar de limousine die hen naar de kerk bracht waar het allemaal begonnen was.
De koning stond er al en dook bijna de auto in.
‘Laat me terug! Ik wil weer in mijn bed liggen, in mijn stille kamer en ik wil dat lakeien mij helpen! Ik wil weer de hoogste van het land zijn.’
‘En ik de laagste.’ Zei de man terwijl hij de kroon afzette en met een blij gezicht de auto uit stapte om naar huis te lopen. De limousine trok op en ging naar het paleis. Zo gingen ze hun eigen weg, de hoogste van het land, en de laagste van het land. En beiden waren ze even gelukkig.
Einde.
Einde