“Het plekje op mijn neus is kanker” luidde het berichtje wat ik van mijn vader kreeg. De lucht werd even uit mijn longen geblazen toen ik het las en ik besloot dat mijn huidige werkzaamheden er even niet toe deden. Ik wist dat hij een plekje op zijn neus had, en dat hij dat had laten onderzoeken. Maar daar maakte ik mij niet echt zorgen over. Ik belde hem meteen en hij wist te vertellen dat hij verder niets te vertellen had. Later wist hij dat het een melanoom was. Niet ernstig, makkelijk weg te snijden. Het was een plek die geen uitzaaiingen gaf of levensbedreigend was.
Ik was een beetje gerustgesteld. Maar toch, het is kanker. Een vloekwoord welke het klassieke gvd in aanstotelijkheid overschrijdt. Een merknaam van de dood. Een ziekte die familie en bekenden heeft geteisterd en die sommige daarvan verloren hebben. En daar had mijn vader last van. Op zijn neus. Ik kon niet kiezen tussen angst, woede of hilariteit. Ergens zag ik al een arts een guillotine in stelling brengen om de neus vakkundig te verwijderen en zo de ziekte te slim af te zijn. Mijn opa had lonkanker, mijn tante eierstokkanker. Die klinken toch meteen een stuk ernstiger dan kanker aan je neus. Na steeds meer informatie te hebben ontvangen over de aandoening en de behandeling bleek dat het weggesneden moest worden in het ziekenhuis in zijn woonplaats Breda.
Aangezien hij vervoer nodig had ging ik met hem mee en vond mijzelf dus terug in een wachtkamer met een hoop andere mensen. Eerst was het stil en keek men op hun telefoon, in kranten of boeken. De ene na de andere naam werd geroepen en kwam weer terug met een verbandje over de neus. Toen nagenoeg iedereen geweest was en in afwachting was van de uitslag of het gevreesde object daadwerkelijk verwijderd was, of dat er nog een keer gesneden moest worden kwamen de gesprekken op. De meeste gingen over hoe ze “het” gekregen hadden. Dat was eenduidig; door de zon. Ze waren ooit verbrand geweest en dat had hen deze melanoom, of huidkanker, opgeleverd. Wat mij opviel was de rust die ze hadden, het totale gebrek aan angst voor het woord kanker.
Ik was banger geweest toen mijn vader het had dan hij. En hier zaten ze zorgeloos bij elkaar met een verbandje over hun neus. Pratend alsof ze het over een verkoudheidje hadden. Hoe anders was de sfeer bij mijn opa, die het gered heeft. Of mijn tante, die het onderspit moest delven. En terwijl ik naar mijn vader keek moest ik denken aan hoe hij vroeger met mij naar het ziekenhuis ging voor allerhande gezondheidsproblemen. Nu deed ik het omgekeerde voor hem en voelde ik een vleugje van de angst die hij toen moest hebben gevoeld. Het liedje “Papa” van Stef Bos speelde door mijn hoofd en ik besefte dat, ondanks onze verschillen, het feit dat we uit elkaar zijn gegroeid, elkaar weer hebben gevonden en elkaar veel teleurstellingen hebben aangedaan ik te veel van de oude man hou om hem weg te laten vallen met kanker. Maakt niet uit waar op zijn lichaam. Papa, ik lijk steeds meer op jou besef ik nu. Maar dat plekje op je neus hoef ik er niet bij.