Ik had laatst een discussie met een van mijn familieleden die het hoger in het noorden gezocht heeft. Niet veel verder noordelijk, Sliedrecht. Hij zelf komt oorspronkelijk uit Woudrichem en bezoekt geregeld de buurt, al is het maar om mijn oma in Rijswijk te bezoeken. Na de normale plichtmatigheden sprong het gesprek van de hak-op-de-tak zoals gesprekken vaker doen, en in dit geval eindigde het op afvalverwerking en afval scheiden in het bijzonder.
Ik doe enkel aan het scheiden van afval uit persoonlijk gewin. Elke keer de zwarte, of grijze, container aan de straat zetten zou mij dwingen een tweede hypotheek te nemen. En ik kan de eerste niet eens veroorloven! Dus ik ben enthousiast aan het scheiden geslagen. Blik bij blik, groen bij groen, alles wat ook maar een beetje op plastic lijkt bij plastic en glas netjes in de glasbak. Daarop keek mijn nichtje op van het entertainen van haar zoontje en vroeg: “Waar laten jullie het plastic dan? Jullie hebben daar toch geen bak voor?” Ik wees een beetje schuldbewust op de lantaarnpaal voor het raam waar de strip met haakjes zichtbaar was en legde haar uit dat het hier gebruikelijk was de zakken met plastic aan de lantaarnpaal te hangen.
Hierdoor werd een hoop opgehelderd, een collega van mijn oom had namelijk gevraagd wat die zakken aan de lantaarnpalen deden. Hij vond het zo’n vreemd gezicht. En daar kan ik hem eigenlijk alleen maar gelijk in geven. De situatie is, toegegeven, nooit ideaal geweest. In de eerste dagen lagen de hopen oud plastic nog gewoon langs de straat en leek het op een minder bedeeld land waar men zich geen containers kon veroorloven. Mijn kater was er in die dagen dolblij mee. De maandagavond ging hij van huis, wanneer de zakken er lagen, en de volgende ochtend kwam hij weer binnen stappen. Dolblij na een nacht zakken open klauwen en snuffelen aan weggegooide, lege, vleeswarenverpakkingen. Hij stonk dan ook altijd een uur in de wind en ik voelde mij een beetje schuldig dat er nu ergens open zakken lagen.
Maar nu is het niet veel beter, de zakken die aan de lantaarnpalen hangen wanneer ik dinsdagochtend richting werk ga doen mij denken aan een obsceen lichaamsdeel. Of erger, het nummer “strange fruit” oorspronkelijk een aanklacht tegen de vervolging van de zwarte medemens in het zuiden van de VS waar zij als vreemde vruchten in bomen hingen. Zo lijken onze lantaarnpalen ineens voorzien van vreemde vruchten. Vruchten die stinken in de zomermaanden en waar de vliegen omheen zoemen. Vruchten die volgepropt zijn met allerhande huisvuil waarvan maar een fractie door kan gaan voor plastic. En vruchten waar mijn kater nu hulpeloos naar miauwt, de lekkere geuren en smaken net buiten zijn bereik.
Mijn oom vond het in elk geval een blamage voor de omgeving waar hij was opgegroeid. Het zag er niet uit en had iets hulpeloos en beschamends. En ik moet het eigenlijk met hem eens zijn wanneer ik langs deze vreemde vruchten ga. Niet iedereen zit te wachten op wéér een container, maar er moet iets beters zijn dan de lantaarnpalen op te zadelen met een hoop testikels.