Een goede vraag,
Er was eens een man. En die man had een goede vraag. Hij ging naar een andere man en stelde de vraag aan hem, in de hoop op een goed antwoord.
‘Dat is een goede vraag.’ Zei de andere man bedachtzaam.
‘Dat weet ik.’ Zei de eerste man. ‘Ik weet dat het een goede vraag is. Maar ik wil een goed antwoord op mijn goede vraag.’
‘Dat is een goede vraag.’ Herhaalde de tweede. ‘Waar vind je een goed antwoord op een goede vraag? Dat is een goede vraag.’
De tweede man besloot het thuis te vragen. Zijn vrouw was altijd de baas in huis en ze had wel eens gezegd dat zij altijd alles beter wist. Maar na het stellen van de goede vraag stond ze toch met haar mond vol tanden.
‘Dat is een goede vraag.’ Zei ze na het horen van de goede vraag.
‘Dat weet ik.’ Zei de tweede man. ‘Maar ik ben op zoek naar het goede antwoord op de goede vraag.’
‘Dat is een goede vraag.’ Herhaalde de vrouw. ‘Waar vind je een goed antwoord op een goede vraag? Dát is een goede vraag.’
De vrouw, ondernemend als ze was, ging niet bij de pakken neer zitten. En ze besloot de goede vraag te vragen in de sportschool waar ze elke ochtend kwam.
‘Dat… puf… is… hijg… een… jeetje… goede… zucht… vraag.’ Zei haar fitnessmaatje terwijl ze in de roeimachine zaten. Maar ook zij wist het goede antwoord niet op de goede vraag.
De goede vraag ging uiteindelijk de hele sportschool door. Want een goed antwoord bij zo’n goede vraag zoeken… dat is een goede vraag.
Iedereen vroeg thuis weer om het goede antwoord op de goede vraag. En allemaal kregen ze te horen dat het een goede vraag was. Maar dat het een goede vraag was wat het goede antwoord nou kon zijn op de goede vraag.
De goede vraag kreeg voorlopig nog geen antwoord terwijl iedereen aan elkaar de goede vraag vroeg. Toen kwam het bij de premier die de goede vraag kreeg van een parlementslid.
‘Dat is een goede vraag.’ Zei de premier verbijsterd in de microfoon van het parlement.
‘Maar weet u ook een goed antwoord op deze goede vraag?’ Vroeg het parlementslid snerend.
‘Dat is een goede vraag.’ Mompelde de premier die hierna meteen een motie van wantrouwen aan zijn broek kreeg. Want de regering en vooral de premier moesten nu eenmaal antwoord hebben op alle vragen, en vooral zo’n goede vraag als deze.
De premier wilde natuurlijk zijn baan niet kwijt raken en ging naar de koning.
‘Dat is een geweldige vraag.’ Zei de koning toen hij de goede vraag had gehoord.
‘Niet zo enthousiast majesteit, het is een goede vraag.’ De premier keek de koning vragend aan, hij had gestudeerd, misschien kende hij het goede antwoord op de goede vraag.
Maar zelfs de koning moest het antwoord schuldig blijven. Intussen werd de goede vraag een nationaal probleem.
Iedereen vroeg het aan elkaar, en niemand die het goede antwoord wist op de goede vraag. Ten einde raad gaf de regering opdracht tot het vormen van een commissie die onderzoek moest verrichten.
Na drie maanden bracht die haar eerste bevindingen naar buiten; “het was een goede vraag.”
De mensen wachtten intussen in spanning af wat er zou gebeuren terwijl de commissie langs ging bij universiteiten, hogescholen en instituten. Talloze professoren werden ondervraagd, honderden vergaderingen werden gevoerd en jaren gingen voorbij. De premier was zelfs al vervangen door een nieuwe premier toen de commissie eindelijk tot een oordeel kwam.
Zwetend stond de commissievoorzitter op het spreekgestoelte en kondigde aan;
‘Wij hebben het goede antwoord gevonden!’
Een gejuich steeg op tussen de luisterende mensen en de journalisten en de voorzitter glimlachte flauwtjes. Trots dat ze het antwoord hadden gevonden.
‘Meneer.’ Een klein meisje was naar voren gelopen en keek de voorzitter aan. ‘Meneer, mag ik iets vragen?’
‘Natuurlijk.’ Zei de voorzitter hoffelijk.
‘Wat was de vraag die bij dit antwoord hoorde?’
De voorzitter stond even geschokt. Zijn hand ging naar zijn mond en hij kuchte zenuwachtig.
‘Dat is een goede vraag.’